Levensbeschouwing en wetenschap – Korthagen IV

In deze vierde aflevering van de bespreking van het werk van Korthagen cs maak ik even een tussenstap, omdat anders de bespreking van de hierop volgende antropologische modellen te lang wordt. In deze en volgende afleveringen zal ik proberen de visie van Korthagen cs te situeren in het landschap van wat je ‘fundamentele/wijsgerige/theologische antropologie’ zou kunnen noemen. Voor ik daar een poging toe ga doen, eerst even iets over die ‘fundamentele/wijsgerig/theologische antropologie’. Wat bedoel ik daarmee? Het is belangrijk even dieper op die vraag in te gaan, want op het eerste gezicht zou mijn punt in de vorige aflevering, namelijk dat Korthagen cs eigenlijk vanuit een levensbeschouwelijk perspectief zouden willen opvoeden en dat niet klip en klaar zeggen, als een flauwe manier opgevat kunnen worden om hun visie in diskrediet te brengen. Zo van: ach ja, Korthagen cs zijn niet wetenschappelijk, maar eerder levensbeschouwelijk, dus daarom hoef je hun visie eigenlijk ook niet zo serieus te nemen.

Waterscheiding

Dat bedoel ik echter helemaal niet. Wat ik wel bedoel, is dat hun visie op opvoeding en onderwijs gekleurd wordt door iets dat tussen een wetenschappelijke theorie en een religieuze of levensbeschouwelijke opvatting inzit. Dat is de fundamentele antropologie waar ik het over wil hebben: een set veronderstellingen over hoe mensen in elkaar zitten, wat ze kunnen, wat hun beperkingen zijn, hoe je ze kunt/moet benaderen om succes te hebben etc. Mijn stelling is dat die set vooronderstellingen onontkoombaar is, slechts zeer beperkt wetenschappelijk getoetst kan worden en desondanks de praktische omgang met concrete kinderen/mensen enorm beïnvloedt. Daarom is hij ook zo relevant.

Toch zit de gedachte van zo’n set vooronderstellingen in het huidige wetenschappelijke en culturele klimaat nogal in de verdrukking. Wetenschappers proberen in de praktijk een waterscheiding overeind te houden tussen twee domeinen: aan de ene kant een domein van ‘weten’. Binnen dat domein doe je empirisch onderzoek waarbij vooronderstellingen weliswaar een rol spelen, maar dat zo min mogelijk moeten doen: wetenschappelijk onderzoek moet ‘objectief’ zijn. Daartegenover staat een domein van levensbeschouwelijke en ongefundeerde meningen. Daaraan heb je bij professionele manieren van opvoeden eigenlijk weinig, want de opvattingen zijn ongefundeerd en dus weinig bruikbaar.

Wetenschappers houden deze waterscheiding in stand omdat ze hun discours mogelijk maakt. Stel dat het anders was. Stel dat in theorieën over opvoeding altijd overwegingen een rol spelen die niet wetenschappelijk bewezen kunnen worden maar wel het complete opvoedingsdiscours bepalen? Dat zou betekenen dat je als wetenschapper en opvoeder voortdurend het totaalplaatje van je kijk op mens en wereld op tafel zou moeten leggen. Je zou moeten zeggen waar jij levensbeschouwelijk staat, maar eigenlijk zou je ook voortdurend moeten duidelijk maken wie je bent! Inderdaad, dat is wat de filosofie van de twintigste eeuw eigenlijk alleen maar heeft bevestigd, maar het hedendaagse wetenschappelijke discours leeft van het tegendeel. Objectiviteit, feitelijkheid, daar gaat het om. Iets moet ‘wetenschappelijk bewezen’ zijn, anders mag het bijvoorbeeld geen geld kosten.

Korthagen cs morrelen aan het gangbare wetenschappelijke discours en dat geldt evenzeer voor theologen. Een waterscheiding tussen het feitelijke domein (wetenschap) en het zingevende domein (levensbeschouwing) lijkt heel aantrekkelijk, maar is een illusie. De zin die je aan de dingen geeft, bepaalt mede de manier waarop je naar de wereld kijkt en wat je in die wereld vindt en dus kun je ook in de wetenschappen niet om je kijk op mens en wereld heen.

Wat bedoel ik met ‘totaalvisie’?

Wat bedoel ik precies met zo’n set vooronderstellingen of zoals ik het voortaan zal noemen: totaalvisie? Welke uitspraken of vragen horen daarbij? Een paar voorbeelden: persoon X zit voor mij en heeft een ernstige misdaad begaan. Vervolgens zeg ik over persoon X: ‘Hij kan er ook niets aan doen; hij is totaal bepaald door zijn slechte jeugd.’ Deze uitspraak is een uitspraak over een enkel geval. Hij kan voortkomen uit mijn set vooronderstellingen, maar valt er niet mee samen. Het gaat immers om een concreet geval. Tot op zekere hoogte kan psychologisch onderzoek ook verifiëren wat de relatie is tussen de misdaad begaan door X en diens slechte jeugd. Het heeft op z’n minst zin om dat te onderzoeken.

Maar wat nu als ik naar aanleiding van het geval X zeg: ‘Ik heb nog nooit iemand gezien die echt van binnenuit door en door slecht was. Altijd wordt wat iemand doet, bepaald door zijn of haar verleden.’ Ineens heb ik het nu niet meer over X, maar over iedereen. Ik heb het over een meta-plaatje dat zegt hoe de slechte daden van iedereen gerelateerd zijn aan de ‘ware kern’ van iemand en aan de omstandigheden waarin iemand opgroeit. Nu gaat het om zo’n totaalvisie. Die totaalvisie is moeilijk of niet toetsbaar, maar bepaalt wel je manier van omgaan met concrete gevallen. Je denkt ‘positief’ over kinderen, of eerder sceptisch enz. Soms is zo’n visie expliciet, omdat je erover hebt nagedacht, maar vaak is ze ook impliciet. Een leerkracht bijvoorbeeld die met de kinderen omgaat vanuit de impliciete gedachte: ach ja, leren willen ze toch niet! zal andere opdrachten geven, anders met de leerlingen praten, de eigen rol in de klas anders zien enz. dan iemand die gelooft in de innerlijke motivatie van kinderen om te leren.

Wel beïnvloeding, maar niet tot elkaar te reduceren

Een totaalvisie en mijn concrete omgang met de wereld zijn dus verschillend en niet tot elkaar te reduceren. Dat stelt veel wetenschappers gerust. De wetenschapper kan dus gewoon zijn feitelijke werk doen, zonder van het totaalplaatje last te hebben. Wat meer is: de wetenschapper kan nu eindelijk de data leveren op grond waarvan alle ongefundeerde totaalplaatjes kunnen worden bekritiseerd! Het domein van de wetenschap probeert opnieuw het domein van de levensbeschouwing over te nemen. Ten onrechte. Een wetenschapper kan wellicht data leveren met betrekking tot een gedeelte van de werkelijkheid waarover het totaalplaatje iets zegt, maar kan nooit de totaalsamenhang leveren. Als ik heel veel gevallen zoals de bovengenoemde mister X zou tegenkomen en ik zou eigenlijk levensbeschouwelijk een nogal pessimistische kijk op mensen hebben, zou dat er toe kunnen leiden dat ik mijn levensbeschouwelijke visie op mensen in het algemeen, zal bijstellen, maar veel waarschijnlijker is dat ik vanuit mijn totaalplaatje heel anders naar mister X zal kijken en daarom zijn bepaaldheid door zijn opvoeding helemaal niet zal zien.. Mijn totaalvisie op mensen staat dus niet los van mijn concrete waarnemingen. Ze kunnen elkaar ook beïnvloeden, maar er is nooit een één of één verhouding tussen mijn totaalvisie en mijn concrete waarnemingen, dus ik kan de één ook niet op basis van de ander beslissen.

Pijnlijk voor wetenschappers, want onze maatschappij leeft nu net van een scheiding tussen geloof en wetenschap. In toenemende mate staat de rol van een totaalvisie in de huidige wetenschappelijke cultuur onder druk. Totaalvisies worden ook regelmatig ‘getoetst’ door middel van wetenschappelijk onderzoek, waarbij men er dan gemakshalve aan voorbij gaat dat bijvoorbeeld een empirisch neurologisch onderzoek van de hersenen nog niet zoveel zegt over de vraag of een mens een vrije wil heeft. Net zoals de constatering van een ruimtereiziger dat God niet bestaat omdat hij hem niet gezien heeft, op een categoriefout berust, zo kun je ook de vraag naar vrijheid of determinisme niet op basis van empirisch onderzoek beslissen.

Genoeg hierover. In de volgende afleveringen ga ik vier ‘totaalvisies’ onder de loep nemen, waarbij ik me concentreer op de vraag naar een ‘kern’ of zo je wilt een ‘ziel’.


Geplaatst

in

door

Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *