Vandaag las ik in een artikel in het ND een bericht over het op non-actief stellen van professor Peter Enns, hoogleraar OT aan het zeer behoudende Westminster Theological Seminary. Hij verdedigt dat de Bijbel een zowel menselijk als goddelijk boek is zoals Jezus zowel God als mens is. Enns is nu op non-actief gesteld omdat zijn schriftleer niet in overeenstemming is met de Westminster Confessie, die één van de basisdocumenten van het seminary is. Twee opmerkingen bij dit artikel, één pro en één contra Enns, waarbij ik gelijk aanteken dat ik Enns om het contra-punt nooit naar huis zou sturen:
1. Citaat uit het ND-artikel: “Westminster-kerkhistoricus Jeffrey Jue zegt in het tijdschrift Christianity Today , dat Enns buiten-Bijbelse bronnen laat uitmaken wat de Heilige Schrift precies is en wat voor gezag zij heeft. Dat is volgens hem strijdig met de zin ‘De onfeilbare regel voor Schriftuitleg is de Schrift zelf’ in de Westminster Confessie, een belijdenisgeschrift van de Schotse Presbyteriaanse Kerk uit 1647.” Een soortgelijke verbinding zie ik gemaakt worden op de site van de bezwaarde vrijgemaakten, in een opsomming van de bezwaren tegen A.L.Th de Bruine.
Wat mij opvalt en naar mijn mening heel erg onjuist is, is de gedachte dat het principe van de Schrift als haar eigen uitlegger het beslissende gebruik van buitenbijbelse bronnen in de uitleg zou verbieden. Het principe van de Bijbel als haar eigen uitlegger is oud. Het speelt een belangrijke rol in het boek van Augustinus over de uitleg van de Bijbel, De doctrina christiana, waar Augustinus betoogt dat je moeilijke teksten met gemakkelijkere kunt verduidelijken. Het principe wordt echter veel centraler in de Reformatie, waar het gaan functioneren als kritiek op welke instantie dan ook die de lezer zou dicteren wat de Schrift moet betekenen.
Het opvallende is nu dat men dit principe inbrengt tegen een ander principe dat net zo eigen is aan een reformatorische schriftuitleg, namelijk de gedachte van de enkelvoudige historische schriftzin. Dat principe zegt dat de betekenis van de Bijbel bepaald wordt niet door wat wij er zo graag van zouden willen maken, maar door wat de (menselijke) auteur ermee bedoeld heeft (intentio auctoris). Het tweede principe is net zo belangrijk als het eerste, omdat het hetzelfde doel dient, namelijk de betekenis van de bijbelse teksten niet aan menselijke willekeur of een machtswoord van een instituut, maar aan de bijbel zelf te verbinden.
Gezien het principe van de enkelvoudige betekenis van de Schrift kun je in een gereformeerde hermeneutiek niet om de beslissende invloed van buitenbijbelse bronnen heen, welke conclusies voor de historiciteit van bijbelverhalen je daaraan ook zou willen verbinden. Woordenboeken op het Hebreeuws en Grieks zijn overduidelijke voorbeelden van de beslissende rol van buitenbijbelse bronnen op de uitleg van de Bijbel.
2. Dat was pro-Enns. Nu contra-Enns. Enns’ boek waar het in de discussie rond zijn persoon allemaal om draait, heet Inspiration and Incarnation. Het argument dat hij in het boek ontwikkelt, draait om een analogie tussen de manier waarop het goddelijke en het menselijke in de Bijbel aanwezig zijn en de manier waarop ze in Jezus Christus aanwezig zijn. Die analogie lijkt mij een goede reden om eens met Enns te gaan praten als het over zijn orthodoxie en de binding aan de Westminster Confessie gaat, want dat hadden zijn reformatorische voorouders nooit gedaan, en met reden. De parallel tussen de rol van de Schrift en de persoon van Jezus Christus is modern en in de recente systematische theologie vooral geïntroduceerd door Karl Barth. In de traditionele gereformeerde theologie wordt de inspiratie van de Bijbel als het Woord van God niet christologisch, maar pneumatologisch gemotiveerd. Met andere wat eenvoudiger woorden: de manier waarop God bij de Bijbel betrokken is, lijkt niet op die waarop God en mens in Christus verbonden zijn, maar is te danken aan de inspiratie van de Geest.
De keuze voor een pneumatologische ipv een christologische schriftleer is niet voor niets gemaakt. Ze heeft alles te maken met de uniciteit van de incarnatie. Christus is ‘God op aarde’, maar de Bijbel is dat niet. Theologisch is daar nog een goede reden voor ook. Christus is niet blijvend op aarde en daardoor niet ‘in ons bezit’, waardoor we als kerk en als gelovige altijd op God aangewezen zijn en niet op een menselijke instantie of een menselijk persoon. De Bijbel is wel in ons bezit, maar geen stukje God op aarde.
Wat zou dat nu voor de discussie rond de historiciteit van de Bijbel kunnen betekenen? Die vraag is makkelijker gesteld dan beantwoord. Het betekent in ieder geval dat je de flexibiliteit die Enns in de schriftleer zou willen invoeren, niet op deze manier kunt motiveren. Dat blijkt ook al als je erover nadenkt, want in het christologisch dogma is Jezus niet een beetje God en een beetje mens, maar geheel God en geheel mens, dus dat zou in de schriftleer alsnog tot een absoluut onfeilbare Bijbel leiden.
Ik denk dat we in de schriftleer terugmoeten naar een minder krampachtige visie op onfeilbaarheid, niet zozeer omdat er zoveel in de Bijbel is dat niet klopt, maar omdat een hoge druk op de onfeilbaarheid van de Bijbel er in de praktijk toe leidt dat we de Bijbel niet meer zelf aan het woord laten, omdat het zo nodig allemaal moet kloppen. Een goddelijke Bijbel leidt niet tot goed lezen, maar leidt in de regel tot tovertrucs waarmee we onze eigen ideeën in de teksten stoppen.
Geef een reactie